TIENDEN in HELDEN
door Jacques Rutten.
tekst in blauw geeft links aan naar onderliggende bladzijden
INLEIDING Het onderwerp lijkt wat afgezaagd, de tienden. Daar is al zo veel over geschreven en gezegd, daar weet onderhand iedereen toch alles van. Het is gewoon een belasting uit vroegere tijden. Dat klopt in grote lijn, maar er valt toch wel wat meer over te vertellen, zeker als we het over de tienden in Helden hebben. I. I. ALGEMEEN a. De tienden, wat is dat? Het is een verplichting voor alle boerenbedrijven om het tiende deel van de hele jaarproductie van het bedrijf af te staan. Van alles wat er op de akkers groeide, zowel van de hoofdteelten zoals granen en boekweit, als van de minder belangrijke teelten zoals die van bonen, vlas, reubzaad en spurriezaad. Daarnaast moest men ook een tiende afstaan van de aangroei van de veestapel, van de lammeren, de biggen, de ganzen en van de nieuwe bijenvolken. Het was dus echt een afdracht over alle producten van het boerenbedrijf. Hierbij valt op te merken dat, voor de periode waarover we praten, naast de “echte” boeren, ook bijna alle anderen in het dorp op een of andere wijze wel een beetje boer waren. De ambachtslieden zoals de smid, de timmerman, de kleermaker en ook de pastoor, de koster/onderwijzer, de secretaris, ze hadden allemaal wel een stukje akker. De tienden was dus een belasting die iedereen aanging. b. b. Soorten tienden Afhankelijk van de producten komen we in de documenten namen tegen als korentiende, lammertiende, spurrietiende en in de 18e eeuw ook aardappeltiende. (N.B. deze naam niet in Heldense stukken) De belangrijkste indeling is die in grote tienden (ook vaak “korentienden” genoemd) en “smalle tienden”. “Groot” en “smaL” hebben hier betrekking op het economische belang van die tienden. De grote tienden brachten (meestal) veel op, de smalle tienden veel minder. 1. 1. Grote tienden De grote tienden, dat zijn, althans op de zandgronden, de “korentienden”. Rogge en boekweit waren, naast een minieme hoeveelheid haver, de enige graansoorten die daar geteeld werden. Die teelten namen vrijwel alle akkers in beslag. Als we naar de dorpen langs de Maas kijken zien we dat daar o.a. ook veel tarwe wordt geteeld, terwijl we in Helden (bijna) uitsluitend rogge en boekweit vinden. (Zie verder hoofdstuk II) In Helden kende men een drieslagstelsel, d.w.z. in drie opeenvolgende jaren volgde men per akker een vaste teeltwisseling, altijd dezelfde. In het eerste jaar werd de grond goed bemest en dan ingezaaid met winterrogge. (in Heldens dialect is dat “wintjerkoren”) Het tweede jaar werd de akker maar licht bemest en ingezaaid met zomerrogge. Het derde jaar werd geen mest op de akker gebracht en er werd dan boekweit gezaaid. Boekweit is, net als b.v. klaver en in mindere mate haver, een plant die de grond verbetert. Door de invoering van boekweit (eind middeleeuwen, in Helden waarschijnlijk gemeengoed na 1600 [1]) was de oorspronkelijke braaklegging niet meer nodig. De akkers leverden dus ieder jaar productie. De naam “grote tienden” heeft betrekking op de waarde van de opbrengst. 2. 2. Smalle tienden Hieronder vallen alle andere tienden. Die van de kleinere teelten zoals bonen, reubzaad, vlas of hennep. En die op de uitbreiding van de veestapel: lammeren, biggen, ganzen, bijen. Het betreft dan de aangroei van de veestapel, door eigen kweek, niet die door aankoop. Van belang is hoeveel lammeren, biggen, ganzen er in een jaar zijn gekweekt en hoeveel nieuwe bijenvolken in de zomer zijn opgezet. Deze kleine tienden werden deels in natura geïnd, (spurriezaad, vlas) en deels door betaling van een vast bedrag per lam, big, gans of bijenvolk. De inning van de smalle tienden werd door de kartuis (en waarschijnlijk volgden Keyserbosch en de pastoor dezelfde methode) altijd uitbesteed, door verpachting. De hoogste bieder werd pachter en moest dan meerdere keren per jaar een bezoekje brengen aan alle huizen in het gebied, want de inning van de smalle tienden gebeurde op verschillende momenten. De lammertienden moesten worden geïnd vóór Sint Jan (24 juni), de tienden op reubzaad, vlas en spurrie vóór de oogst (dus in juli), de tienden op ganzen, bijen en biggen in de herfst. Inning was dus omslachtig en tijdrovend. De opbrengst was heel beperkt. Vaak zien we de pachter van Kartuizershof ook optreden als pachter van de smalle tienden. N.B. de plaats van de deur van de schaapskooi was bepalend voor de lammertiende. Lag die deur binnen de limiet dan viel de lammertiende toe aan kartuizers en Keyserbosch. Lag ze er buiten dan haalde de pachter van de koningstiende ze op. Soms betekent uitbreiding van de schaapskooi dat de lammertiende “verhuist” naar de koningstienden.[2] De tiende op het jonge vee worden ook wel “bloedtiende“ of “krijtende” tiende genoemd. N.B. er is nergens sprake van tiende op jonge kalveren. Misschien werd daar geen tiende op geheven. Dat zou dan te verklaren zijn vanuit het grote belang van het rundvee voor het boerenbedrijf. Zonder de mest van het rundvee was akkerbouw onmogelijk. Het rundvee werd dus al belast bij de grote tiende. c. c. Verhouding opbrengst smalle en grote tienden De (onvolledige) Heldense gegevens over het jaar 1650 geven een indruk van de verhouding tussen grote en smalle tienden. Wat de smalle tiende betreft kennen we van dat jaar de opbrengst van spurrie en vlas en die van de lammertiende. Het betreft de gegevens van de kartuizers, dus 2/3 deel van de oude tienden. Voor de kartuizers bedroeg de opbrengst uit de smalle tienden van spurrie en vlas 21 gulden en 6½ stuiver. De lammertiende is belangrijker. Voor elk lam haalde de pachter twee stuivers op. Per tien lammeren dus één gulden of twee schillingen. De hof Groot Maris had in 1650 vijftig lammeren; dat leverde dus al vijf gulden op. Maar Groot Maris stond voor ongeveer tien procent van alle lammeren binnen het gebied van de oude tienden in 1650. De totale lammertiende die voor de kartuizers werd opgehaald beliep dus ongeveer vijftig gulden.[3] Een ander onderdeel van enig belang was de tiende op bijen. Maar daarover hebben we helaas geen concrete gegevens. Ik schat dat de kartuizers in totaal van de smalle tienden ongeveer honderd gulden beurden. (voor die tijd toch een mooi bedrag) Vergelijken we dit met de grote tiende. In 1650 bedroeg de opbrengst daarvan voor de kartuizers 348 malder aan “koren”, waarvan 90 malder boekweit en 258 malder rogge. Stellen we de gemiddelde prijs van een malder vruchten op acht gulden dan hebben we een opbrengst uit de grote tienden van 2784 gulden. Het verschil tussen beide bedragen onderstreept nogmaals waarom we spreken van “grote” en “smalle” tienden. Hier moet wel bij worden aangetekend dat het aandeel in de grote tienden zwaar belast werd in de Heldense grondbelasting. d. d. Ontstaan en eerste ontwikkeling van de tienden We mogen aannemen dat het systeem van de tienden is ontstaan in de vroege middeleeuwen. Na de volksverhuizing kreeg het gemeenschapsleven geleidelijk weer een stabiele vorm. In de opkomende dorpsgemeenschappen stond vanaf de achtste of negende eeuw de kerk in het midden, als bindende en vormende factor. Die kerk moest echter gebouwd en onderhouden worden en er moest in het levensonderhoud van een pastoor worden voorzien. Om het kerkgebouw en de eredienst te financieren werden de tienden geheven. Ook de zorg voor de armen werd, volgens de litteratuur, betaald uit de opbrengst van de tienden. In de Heldense situatie vind ik daar geen duidelijke sporen van terug, terwijl de binding met de kerk in die stukken overduidelijk is. Meestal is de persoon, de familie, of het klooster, dat het kerkgebouw heeft gesticht de eerste bezitter van de plaatselijke tienden. In Helden zijn de tienden in eerste instantie eigendom van de graaf van Horn. Hoe het mogelijk is dat de graaf van Horn in het graafschap Kessel een kerk bouwt is een van de geheimen uit de Heldense geschiedenis. Dezelfde graaf bezat in Helden ook nog een oud en groot leengoed, nl Ten Hove. (of Hoof, zoals men het in Helden noemt) Aangroei van tienden De tienden vormden een tamelijk stabiel systeem, dat eeuwenlang op dezelfde wijze heeft gefunctioneerd, met vaste regels, waar in de loop der jaren weinig aan veranderde. Wat wel veranderde was de omvang van de tienden. Daar zat voortdurend ontwikkeling in, omdat er steeds nieuwe gronden werden ontgonnen, die dan ook weer gingen bijdragen. Naarmate er meer grond ontgonnen werd, groeiden de tienden aan. De vraag is natuurlijk: “wie heeft recht op die nieuwe tienden?” Het antwoord is: de grondheer. De grondheer Het eigendomsrecht op alle gemeenschappelijke gronden was oorspronkelijk in handen van de landsheer, de koning. Maar die had veel gebieden in leen uitgegeven aan lagere heren, hertogen en graven of aan kloosters. Die lagere overheden gaven ook weer delen van hun gebied aan anderen in leen. De koning gaf niet alleen het bestuurlijke gezag over die gebieden aan de lagere heren, maar ook het eigendomsrecht van de gemeenschappelijke gronden. De plaatselijke heer was dus de grondheer. De dorpsgemeenschap mocht die gronden, tegen vergoeding, gebruiken. Ze mocht echter geen grond ontginnen of aan particulieren uitgeven zonder toestemming van de grondheer. Vaste regel was dat de grondheer, als hij verkoop toestond, toch bepaalde rechten op de verkochte gronden behield, o.a. het recht op de tienden en het recht op cijns. Cijns is een heel klein bedrag per morgen, een soort symbolische erkenning van de rechten van de grondheer. Belangrijk daarbij was dat de grondheer daarmee ook het recht behield op een vergoeding voor het bijhouden van de administratie (de zogenaamde boekzetting) en het recht van de twaalfde penning bij verkoop. (een twaalfde deel van de opbrengst) Zeker dat laatste tikte leuk aan. Nieuwe tienden werden dus eigendom van de grondheer, en vervolgens van diens opvolgers. Tienden en gemeenschap Een regeling die vele eeuwen doorstaat moet wel bindingen hebben met de gemeenschap, moet wel een zekere waarde hebben. We hebben al gezien dat de tienden deels bestemd waren om het kerkelijk leven te bekostigen: het gebouw, het levensonderhoud van de pastoor, en de kosten voor de eredienst. We moeten daarbij niet uit het oog verliezen dat het kerkelijk leven in vroeger tijden de kern vormde van het gemeenschapsleven. Bijna overal wordt de bouw of restauratie van het kerkgebouw betaald door de eigenaren van de tienden. We zien dat ook in Helden. (Zie par. II) Een ander aspect, voor een boerengemeenschap niet onbelangrijk, was de verplichting voor de eigenaar van de tienden om een stier ter beschikking te houden. In Helden wordt die stier tot 1430 gehouden door de halfman van Hoof, namens de familie van Ghoor en haar opvolgers. Na een proces van de eigenaar van Hoof tegen de kartuizers, de nieuwe eigenaren van de tienden, verhuist de stier definitief naar kartuizershof.
II. SPECIFIEK VOOR HELDEN a. a. De eigenaars
De familie van Ghoor bezit dan nog twee derdedelen, die ze aan de kartuizers verkopen. “int jaer ons heren dusent vierhundert, des irsten daghes in den braemaent” één derdedeel, en “int jaer ons heren dusent vierhundert ende sess op sent Bartholemeusdach des heyligen apostels” nogmaals één derdedeel. Daarmee verdwijnt de familie van Ghoor grotendeels uit het Heldense gezichtsveld. Wel behouden ze in Helden nog het oude leengoed Hoof. Dit leengoed gaat al snel over naar de familie Herkenbusch en uiteindelijk naar de familie Hillen, die het in 1675 verkoopt aan Jan Reinier Bouwens vander Boye. Maar ook na 1406 groeien de tienden natuurlijk aan, heel gestaag, meestal in rustig tempo. Deze nieuwe tienden die na 1406 gevormd worden, komen automatisch in het bezit van de hertog van Gelder; hij is immers de grondheer, want Helden staat rechtstreeks onder hertogelijk bestuur. Op 28 mei 1456 schenkt Derick van Oost de nieuwe tienden in Helden, die hij van de hertog had gekregen en gekocht, aan de kartuizers.
De schenking van 1496 is de laatste waarbij de hertog Heldense tienden schenkt of verkoopt. Vanaf dat moment behoudt de hertog alle nieuwe tienden zelf. Nadat Gelder zijn onafhankelijkheid verloor, door het tractaat van Venlo in 1543, wordt keizer Karel V hertog en dus grondheer van Helden. Keizer Karel wordt opgevolgd door een lange rij van (Spaanse) koningen. Zij zijn de bezitters van de tienden die in Helden vanaf 1496 zijn gevormd. Die tienden worden later “koningstienden” genoemd. In 1673 verkoopt de Spaanse koning een heel aantal dorpen in onze streken. Dat worden allemaal zelfstandige heerlijkheden. Johan Reinier Bouwens van der Boye koopt de heerlijke rechten van Helden. Hij koopt daarbij ook het recht op de “gemene” gronden. Hij wordt dus de grondheer van Helden. Daarom wordt hij ook eigenaar van de tienden die vanaf 1673 door ontginning zullen ontstaan. Deze tienden van de familie van der Boye noemen we de “herentienden”; ze zijn bezit van de heer van Helden. b. b. Tienden en geschiedschrijving van Helden
Belangrijk daarbij is dat met name de grens tussen de oude tienden en de koningstienden in 1685 en nogmaals in 1734 in kaart is gebracht. Beide kaarten bevatten zeer veel historische informatie. Ze zijn bijzonder belangrijk voor de kennis van Helden. We kunnen o.a. vrij nauwkeurig aangeven wanneer bepaalde akkers zijn ontgonnen en wanneer bepaalde gehuchten zijn ontstaan. (zie e. de limiet) Hierbij valt op te merken dat de koning van Pruisen, die al eigenaar van de koningstienden is, in 1749 de heerlijkheid Helden koopt, waardoor hij ook eigenaar wordt van de herentienden. Bovendien confisqueert hij, nadat het kartuizerklooster in Roermond bij edict van keizer Joseph II de dato 17-3-1783 is opgeheven, de tienden van de kartuizers. [4] De orde van de kartuizers was immers een van die beschouwende en dus “onnutte” ordes, die in de Oostenrijkse gebieden werden opgeheven. Roermond was Oostenrijks. Vlak voor de komst van de Fransen waren er in Helden dus nog maar twee eigenaren, nl de koning van Pruisen, die bijna alle tienden bezat, en het klooster Keyserbosch, dat een derdedeel van de oude tienden in bezit hield. (van dit derdedeel had de pastoor de helft, dus ieder had één zesdedeel) c. c. De velden De akkers die in Helden deel uitmaakten van de oude tienden, lagen verspreid over vijf velden: het Grootveld, het Broekveld, het Vosbergerveld, het Beringerveld en het Vorderschuttersveld. Elk veld was een aaneengesloten gebied waarbinnen alle gronden ontgonnen waren en als akker in gebruik waren. Er lagen dus geen weilanden binnen een veld en al helemaal geen bossen of “woeste gronden”. De gehuchten die van een veld gebruik maakten lagen aan de rand ervan. Soms lagen de gehuchten aan één enkel veld, zoals Onder en Eind aan het Broekveld, of de Loo en Stoks aan het Vosbergerveld en het Looveld (onderdeel van het Vosbergerveld). Sommige gehuchten lagen aan twee velden, zoals Panningen aan het Grootveld en aan het Vosbergerveld. Of zelfs aan drie velden zoals Everlo aan het Vosbergerveld, aan het Vorderschutterveld en aan het Beringerveld. Dorp lag tussen het Grootveld en het Broekveld (Onderseveld). Elk veld was begrensd door een haag of struikwal, om het vee weg te houden van de akkers. Wel liepen dwars door de velden wegen, zoals de Ninnesweg en de Loosteeg door het Vosbergerveld, de Berkensteeg door het Broekveld en de Seelenstraat door het Vorderschuttersveld. Deze wegen waren vooral veewegen, waarlangs de dorpsherders het vee naar de weidegronden brachten. Ook deze wegen waren afgezoomd door hagen of houtwallen. Die weidegronden, waar de herder de kudde naar toebracht, waren wat we tegenwoordig woeste gronden zouden noemen. Ze waren van groot belang voor de gemeenschap: er werd heide geplagd, het vee mocht er grazen, de huishoudens haalden er hun turf, de bijen hun honing. Bovendien kon in dat gebied ooit nog grond worden ontgonnen, het was het gebied van de toekomstige mogelijkheden. Het was ook een gebied waar hier en daar zandverstuivingsgebieden ontstonden, die later in de 19e en 20e eeuw weer bebost werden. Kenmerkend is dat de velden iets hoger liggen dan de gehuchten. De oude gehuchten liggen op de grens van hogere en lagere gronden. Aan de ene kant de akkers op hogere gronden, aan de andere kant de gemene gronden of weidegronden in lager en vaak drassig gebied. Ik neem aan dat de vijf velden ongeveer in dezelfde periode zijn ontstaan. We kunnen niet zeggen dat b.v. het Grootveld ouder is dan het Vosbergerveld of het Beringerveld. Ook de aanliggende gehuchten, voor zover ze binnen de limiet liggen, zijn waarschijnlijk min of meer gelijktijdig ontstaan. Zowel velden als gehuchten waren in de beginfase uiteraard kleiner dan zoals we ze later kennen. De velden zijn in de loop der eeuwen verder uitgebreid, vanuit de aangrenzende oude gehuchten naar de buitenkant: zo groeide het Vosbergerveld vanuit Everlo, Huishoek, Panningen, Stox en de Loo. Deze groei is in 1496 nog niet voltooid, zodat een brede strook aan de noordkant van dit veld bij de koningstienden hoort. Het gehucht Vosberg ligt volledig binnen die koningstienden en is dus veel jonger dan de genoemde gehuchten aan de zuidkant van het Vosbergerveld; het ontstond pas toen de afstand naar de akkers zo groot werd, dat het de moeite loonde om boerderijen aan de noordkant van het veld te bouwen. Dan zitten we al ruim na het jaar 1500, waarschijnlijk rond 1600. Bepaalde gedeeltes van een veld zijn dus jonger dan het “oergedeelte”. Het veld dat het eerste zijn definitieve vorm bereikte was waarschijnlijk het Grootveld. Het lag aan alle kanten omzoomd met gehuchten. Op een heel smalle strook tussen de Keup en Dorp na valt het volledig binnen de oude tienden, en was dus volledig in cultuur gebracht vóór 1496. Ook het Vorderschot was toen min of meer afgerond. Voor het Broekveld geldt dat het lag ingeklemd lag tussen de reeks boerderijen aan de Onderseweg, met aan de overkant van die weg moerasgronden, en de droge zandgronden van wat nu de Heldense bossen zijn. Alleen aan de boskant werd na 1500 nog beperkte uitbreiding gevonden, vooral in de Hasenakker. Het Beringerveld kon, net als het Vosbergerveld, na 1500 nog ruim groeien, zelfs aan alle kanten. Vandaar dat de koningstienden vooral aansluiten bij het Beringerveld en bij het Vosbergerveld. d. d. De onderverdeling in gerven Voor de tienden was elk veld onderverdeeld in “gerven”. Het Grootveld telde er 24, alle andere velden telden 12 gerven. In totaal waren er dus 72 gerven. Dat waren afgebakende gedeeltes van een veld. Doel ervan was het onderverpachten makkelijker te maken. Vooral in tijden van oorlog was het belangrijk de tienden over veel (onder)pachters te verdelen. Ook kon men zo op elk veld makkelijk aangeven welk deel ervan toekwam aan de kartuizers (die hadden respectievelijk 16 of 8 gerven), en welk deel aan Keyserbosch (4 0f 2 gerven) en welk deel aan de pastoor (ook 4 of 2 gerven). Bovendien maakte dit systeem het makkelijk om gerven te laten rouleren, en daardoor een eerlijke verdeling te krijgen van de betere en de mindere gedeelten van elk veld. Door roulatie kreeg ieder op zijn tijd gerven met meer of met minder opbrengst. De naam gerven heeft te maken met het getal twaalf en met de oogst. “Gerf” is het dialectwoord voor schoof. Na het maaien werden de schoven op de akker met twaalf bij elkaar in een opper gezet om te drogen. Dit soort oppers hebben tot ver in de twintigste eeuw bestaan. De pachters van de tienden telden het aantal oppers (“huip” in het dialect) en mochten op die basis hun deel meenemen. Stonden op een akker 30 oppers, dan had de pachter recht op twee oppers en nog acht losse schoven. (ik neem voor het gemak aan dat een schoof niet meer werd onderverdeeld; het mathematische aandeel is immers 2 oppers en 8,65 schoof) Naar analogie van de begrippen opper en schoof werd ook het veld (opper) in twaalf gerven onderverdeeld. Deze onderverdeling werd ook gebruikt om andere verplichtingen van de pachter te benoemen. Zo moest hij van elke gerf “één welgelaedene karre goeden drogen torff” leveren, en tachtig pond stro. In de praktijk werd vaak minder turf en stro geleverd, en werden het ontbrekende in contant geld betaald. Een kar turf koste 5 schillingen; tachtig pond stro werd met twee schillingen betaald. Ook de licop (eigenlijk drinkgeld) was gekoppeld aan de gerven. Voor elke gerf diende de pachter twee schilling “droge licop” te geven. Licop is eigenlijk drinkgeld, maar men spreekt van “droge licop”, omdat het geld niet werd uitgegeven aan drank, maar een extra inkomen vormde voor de verpachters. Drinken bij de verpachting was wel gratis, maar daar moest de pachter apart voor betalen, een schilling, of tien stuivers per gerf, in de 18e eeuw. Om uitwassen te voorkomen was bepaald dat de bijdrage voor schrijfkosten en drank samen die tien stuivers niet te boven mocht gaan. e. e. De limiet In Helden werd eeuwenlang een heel eigen systeem gevolgd bij de ontginning van nieuwe gronden. Er werden geen blokken midden in de heide ontgonnen, zoals dat elders vaak gebruikelijk was, maar er werd telkens een strook heidegrond van een dertigtal meters aan de buitenkant van de bestaande velden verkocht en ontgonnen. Deze nieuw te ontginnen percelen werden bijna altijd aangekocht door de boer wiens land er aan grensde. Nadat het nieuwe aangekochte terrein was ontgonnen, vormde het een geheel met de oude akker, die daardoor een stuk langer was. We kunnen dit goed zien op de kaart die in 1734 van de koningstienden werd gemaakt. Deze methode van ontginnen is gericht op uitbreiding van al bestaande bedrijven. Kort na 1600 wordt van dit systeem een klein beetje afgeweken door de stichting van de hoeves Veegtes en de Start, allebei kampontginningen. Die ontginning in stroken heeft voor de tienden grote gevolgen. De oude tienden in Helden vullen door deze manier van ontginning een langgerekte centrale ruimte, van het gehucht Eind tot aan Maris. De koningstienden liggen als een schil tegen de buitenrand van de oude tienden, terwijl de herentienden in diverse blokken verspreid liggen. (zie kaartje 1) Een ander gevolg van die ontginningsmethode was dat heel veel akkers een deel van de tienden moesten afstaan aan de oude tienden, en een deel aan de koningstienden. Een akker die na 1496 werd ontgonnen, werd immers bijna altijd aangehecht aan een al lang bestaande akker, die daardoor langer werd. Het oude deel viel onder de oude tienden, het nieuwe deel onder de koningstienden. Op de akkers was die grens tussen de tienden, in de stukken de limiet genoemd, echter niet te zien. De eigenaren wisten misschien waar die limiet op hun eigen akkers liep. Maar ze hadden er weinig belang bij, want de pachters van de tienden mochten toch maar het elfde deel van de oogst meenemen. Welke pachter de schoven weg nam was voor de eigenaar van ondergeschikt belang. De pachters hadden er echter wel belang bij om veel schoven op te laden; hoe meer ze ophaalden, hoe groter hun winst. Het gevolg was dat er regelmatig onenigheid ontstond tussen een pachter van de oude tienden en die van de aangrenzende koningstienden. Dan werd de pastoor, of als het heel hoog opliep zelfs de schepenen erbij gehaald. Die moesten dan hun oordeel geven. In een gesloten boerengemeenschap is het van belang om onenigheid te vermijden. In Helden stapt men pas definitief over op het systeem van kampontginning in de 18e eeuw, als de Stoutekamp en de Zandberg ter ontginning worden verkocht. Dan worden redelijk grote blokken midden in de hei verkocht om te ontginnen. Elk blok was groot genoeg voor een zelfstandig boerenbedrijf. Kampontginningen zijn typisch gericht op stichting van nieuwe bedrijven. De strookontginning was gericht op uitbreiding van bestaande bedrijven. Dit systeem leidde er onder andere toe dat tot 1750 vrijwel alle huizen dicht bij elkaar in gehuchten lagen, en niet waren uitgestrooid in de grote ruimte. De tiendenkaarten Voor de eigenaren van de tienden was een juiste afbakening dus van belang. Ze hadden al eeuwenlang bepaalde rechten en het was zaak om die intact te houden. Daarom is in alle pachtcontracten de voorwaarde opgenomen dat de pachter er zorg voor moet dragen om “de gerechtigheid van de tienden” intact te behouden. Hij moet op alle percelen precies ophalen waar hij recht op heeft. Om de rechten volledig te behouden mocht de pachter zeker niet te weinig ophalen. Om zeker ervan te zijn dat hun rechten worden gewaarborgd laten de kartuizers en Keyserbosch in 1685 de limiet door een officieel erkende landmeter vastleggen. Lowis, een kloosterling van de abdij Averbode. maakt een nauwkeurige beschrijving van alle “palen” die de limiet markeren. Dat waren bomen, hagen, putten, schoorstenen of andere markante elementen in het landschap. Lowis maakt een prachtige kaart van die limiet binnen Helden. Deze “binnengrens” van Helden is enorm belangrijk voor de kennis van de Heldense ontwikkeling. We herkennen op die kaart veel elementen zoals Dorp met de kerk, de Kapel, Hoof, de schansen, en natuurlijk de limiet. Daar was het immers om te doen. De beschrijving van de limiet begint en eindigt op Stoks, bij Kartuizershof. We vinden er de volgende palen beschreven:1 “van de schouw van Jan Cupers op een pael in Mathijs Sillen hegghe (19 roye en 12 voeten van de straet)”. Vandaar “op Hendrick Cupers hegghe”. Zo gaat het verder van het ene vaste punt op het andere, soms over korte, maar soms ook over vrij grote afstand. De grens van de tienden vond men dus door te “zichten” van de ene “paal” op de andere. Probleem was dat bomen, hagen, en zelfs gebouwen, wel eens ooit kunnen verdwijnen. De mensen uit de buurt weten na enkele jaren nog wel waar de haag stond die als paal diende, maar ook die herinnering vervaagt. De pachters van de tienden kenden al die akkers en de erbij horende tiendengrens veel minder goed. Bovendien hadden ze er belang bij zoveel mogelijk schoven op te laden. Het wordt dan heel aantrekkelijk om de grens verder te zoeken dan waar ze precies ligt. Logisch dat deze situatie tot problemen leidde. In 1734 laat de koning van Pruisen ook een kaart maken, waarop precies alle percelen die geheel of gedeeltelijk tienden afdragen aan de koning zijn ingetekend. Een zeer gedetailleerde kaart met erbij een beschrijving van elk perceel, met grootte, bestemming akker of hooiland, eigenaar een eigenaren van de aanliggende percelen. Nu worden op alle paalpunten stenen palen geplaatst. In totaal 156 palen. In de Moennik is zo’n grenspaal nog te zien. De kaarten hebben in een behoefte voorzien. In de pachtcontracten verdwijnt na 1734 de voorwaarde dat een pachter van de oude tienden niet mag deelnemen in de koningstienden. In het contract van 1735 is die bepaling bij het schrijven van de voorwaarden nog opgenomen, maar vóór aanvang van de veiling wordt ze weer doorgehaald. f. f. Tienden en de kerk in Helden In Helden zien we nog heel sterk de band tussen de tienden en de kerk. Op de eerste plaats door de regeling voor het onderhoud van het kerkgebouw. Uit de opbrengst van de tienden moet het gebouw worden onderhouden. In Helden geldt de volgende regeling: de kartuizers onderhouden het schip van de kerk, waarbij vooral het dak belangrijk is. We vinden in het archief van de kartuizers verschillende onderhoudscontracten met de “leyendecker”. De zijbeuken komen in onderhoud voor rekening van Keyserbosch. Ook de pastoor, die de helft van het deel van Keyserbosch heeft (dus eenzesde van het totaal), moet een gedeelte van het gebouw onderhouden, nl het koor. U mist in deze beschrijving de toren? Dat klopt, die komt voor rekening van de gemeente. Het zal bijna zeker samenhangen met het feit dat vroeger de “compe”, d.w.z. de archiefkist waarin de belangrijke stukken van de gemeenschap werden opgeborgen, onder de kerktoren stond. In oude tijden was de kerk vaak het enige gebouw dat grotendeels van steen gebouwd was. Het was daardoor veel brandveiliger dan andere gebouwen. Ook had de toren dikke muren en was hij vrij eenvoudig af te grendelen voor inbrekers. Het was dus een veilige plek, een van de weinige in het dorp. Misschien telt ook wel mee dat de toren al van verre aangaf waar het dorp zich bevond. Het was een merkteken in het gebied. We zien nog veel wegen die gericht zijn op de torenspits van het volgende dorp. Hoe dan ook de gemeente onderhield de toren. Een ander element dat de binding van tienden en kerk in Helden aangeeft is het aandeel dat de pastoor in de tienden heeft. Het klooster Keyserbosch had het recht de pastoor voor te dragen; de bisschop benoemde. Dit voorrecht hield meteen ook in dat Keyserbosch zorg moest dragen voor het onderhoud van de Heldense zielzorger. Keyserbosch had daarom de helft van haar aandeel in de oude tienden afgestaan aan de pastorie. Dit aandeel was dus niet verbonden aan de persoon, maar aan de zielzorg. Een pastoor die met emeritaat zou gaan, en door een andere pastoor zou worden opgevolgd, verloor het recht op deze tienden. Een bewijs voor de koppeling van zielzorg en tienden zien we in het proces, dat kapelaan Verhaegh start tegen de kartuisers en tegen Keyserbosch. Hij doet bepaalde weken zelfstandig de zielzorg voor de hele parochie en eist daarom een vergoeding uit de tienden. Hij wordt in het gelijk gesteld. Het gerecht stelt hem in het gelijk. Proces rond 1780. Merkwaardig in het verhaal van tienden en kerk is dat de verplichting voor onderhoud van kerk en pastoor alleen op de oude tienden rust. De koningstienden en de herentienden dragen er niet in bij. Misschien hangt dit samen met de grote omvang van de Heldense oude tienden. Of met het late ontstaan van de koningstienden en de herentienden, na 1496 en na 1673. g. g. De verpachtingen De kartuizers en de bewoners van Keyserbosch kwamen de tienden niet zelf in Helden ophalen. Dat was nauwelijks mogelijk voor kloosters in Roermond en Neer. Ze lieten het ophalen en dorsen van de tienden over aan Heldense boeren, die bereid waren daarvoor de juiste prijs te betaalden. Om die prijs te bepalen werden de tienden verpacht, eerst onderhands, daarna in de 18e eeuw meestal door openbare veiling. Voor uitgebreidere toelichting hierop zie het artikel De pachtcontracten. U ziet, in Helden zijn de tienden misschien toch wel interessanter dan een simpele belasting. Brunssum, juni 2011 [1] Uitgaande van de verpachtingen van de tienden tot 1600, mogen we aannemen dat de teelt van boekweit voor 1600 nog onbestaand, of in alle geval zeer miniem was. [2] Zie o.a. “oculaire inspectie genoomen met den heere pastoor tot Helden, ende broder Hendrick, in praesentie van onse pachters [……] Ao 1659” in archief kartuizers, inv nr 401. [3] De lammertiende binnen de koningstienden was goedkoper dan binnen de oude tienden. 1 stuiver i.p.v. 2 stuivers. Misschien was dit een stimulans om de schaapskooi te verplaatsen. [4] Ook Kartuisershof wordt dan geconfisqueerd en tot domeingoed gemaakt.
| ||