ERVEN in HELDEN


door Jacques Rutten;                                                         

tekst in blauw geeft links aan naar onderliggende bladzijden


INLEIDING BIJ SERIE 1
 
Deze serie bevat documenten die zijn opgemaakt door de erflaters. Een erflater die beschikkingen maakt over zijn nalatenschap doet dat meestal om toepassing van de erfregeling bij versterf te voorkomen. Hij wil een of meerdere bepalingen van het erfrecht buiten werking stellen. Meestal wordt de bepaling dat alle erfgenamen gelijkelijk in de nalatenschap mogen delen omzeild. Met name erfgenamen die veel voor de erflater hebben gedaan worden beloond door een groter aandeel in de nalatenschap.
De weg die men volgt om de regeling bij versterf te omzeilen is heel verscheiden. Men kiest voor testamenten, donaties, of eenkindmakingen. Ook huwelijksvoorwaarden hebben ten doel de regeling bij versterf  te corrigeren.
Daarnaast zijn er veel akkoorden, en soms ook transportaktes, die hetzelfde doel hebben als een donatie of een testamentaire bepaling. Het gaat dan b.v. om een transport tegen lijfrente, waarbij de erflater zijn goederen inzet om zijn oude dag te verzorgen. Bij akkoorden maken vader en zoon vaak de afspraak dat de zoon zijn vader zal helpen en daarmee recht krijgt op een groter aandeel in de nalatenschap. Omdat de uitwerking van deze aktes dezelfde is als die van veel testamenten, heb ik ze in deze serie opgenomen.
 
 U vindt in deze serie:
            Soort akte                                          aantal
            Testamenten                                        145
            Huwelijksvoorwaarden*                         67
            Eenkindmakingen*                                   5
            Donaties                                                47
            Accoorden                                             34
            Transporten (lijfrente)                            12
 
In totaal dus 310 aktes. Misschien worden er in de komende tijd nog enkele aktes toegevoegd.
 
* Naast het zeer beperkte aantal eenkindmakingen, waarvoor een aparte akte werd opgesteld, zitten er nog een dertigtal eenkindmakingen verwerkt in huwelijksvoorwaarden. Het betreft dan bijna altijd beperkte eenkindmakingen, d.w.z. slechts een gedeelte van de  goederen die de gemeenschappelijke ouder nalaat worden  gelijkelijk over voor- en nakinderen  (her)verdeeld. Meestal betreft het alleen de gereede goederen.
 
Ordening
De aktes in deze rubriek zijn opgenomen in chronologische volgorde. Bij verwijzingen gebruik ik gemakshalve de datum van de akte.
Elke akte heeft een algemeen volgnummer en daarnaast een aanduiding tst (testament) hvw (huwelijksvoorwaarde) don (donatie) acc (accoord) ekm (eenkindmaking). Transsporten zijn ondergebracht in de rubriek diversen, ook met volgnummer.
 
Wetgeving
Alle aktes zijn opgesteld tussen 1630 en 1798. Ze werden opgesteld door de secretaris van de schepenbank en ze kregen door de aanwezigheid van twee schepenen hun officiële karakter.
De schepenbanken worden opgeheven in 1798. Sindsdien werden alle aktes verleden voor een notaris. Voor elk kanton werd een notaris benoemd. In het kanton Horst was dat notaris Mooren. Als hij in 1801 overlijdt wordt hij opgevolgd door André Michel Hendrix in Helden.
Dan is het Overkwartier nog steeds bezet gebied, waar deels de Franse wetten worden ingevoerd. Pas in 1801 wordt het departement van de Roer ingelijfd bij Frankrijk en aansluitend wordt de Franse wet ingevoerd, met een andere regeling van erfrecht.
Alle stukken van volontaire rechtspraak uit de periode 1630 tot 1798 zijn opgesteld volgens de regels van het "Gelders Land- en Stadsrecht" (GLS), dat in 1620 van kracht werd in Oppergelder, waar Helden deel van uitmaakte. Veel van de regels waren al langer van kracht, lang vóór 1620. De grote verandering die het GLS met zich meebracht was de uniformiteit van wetgeving voor de hele provincie. Plaatselijke varianten verdwenen. De regels van het nieuwe wetboek werden in de hele provincie nageleefd.
 
Devolutierecht
Het systeem voor het vererven van goederen dat tot 1798 in zwang was wordt devolutierecht genoemd. Kenmerkend zijn: een volledig gelijke behandeling van alle kinderen; geen onderscheid tussen man en vrouw, geen onderscheid tussen oudste en jongste. Alle kinderen delen gelijkelijk mee in alle goederen, zowel in de gereede als in de ongereede.
Een ander belangrijk kenmerk van het devolutierecht is dat het bescherming biedt aan de kinderen, en aan de familie van de eerstoverledene, tegenover de langstlevende. De rechten van de kinderen (en dus de familie) van de overleden partner worden beschermd tegen mogelijk voor hun nadelig optreden van de langstlevende. De zeggenschap over de aanwezige ongereede goederen wordt namelijk aan de langstlevende ontnomen, meteen na het overlijdt van de partner.
Het devolutierecht komt ook buiten Oppergelder voor: o.a. in de drie Nederkwartieren van Gelder, in de Landen van Overmaas (Zuid-Limburg), in het hertogdom Brabant, in Luxemburg, in Noord-Frankrijk, in het Rijnland. Er zijn regionale verschillen in de toepassing.
 
Woordenlijst ivm het devolutierecht
Voor veel begrippen uit het devolutierecht bestaan moderne woorden, maar vooruitlopend op de sfeer in de oude aktes gebruik ik in de inleidende tekst “aspecten van het devolutierecht” de toen gebruikelijke termen. De lezer die nog niet in de het jargon thuis is, krijgt er dan al een zekere vertrouwdheid mee. Om dezelfde reden hou ik in die termen een enkel element van de oude spelling aan: "gereede", waar we nu "gerede" zouden schrijven.
Het lijstje oude woorden in “aspecte ….” beperkt zich tot de meest voorkomende. Later zal een uitgebreidere woorden- en begrippenlijst worden opgenomen.
De meest voorkomende oude termen:
 
Acquest = conquest = "gewonnen en geworven goed" = dit zijn vaste goederen die men heeft verworven door aankoop of handel. Dus niet verkregen door erfenis.
Ascendenten = erfgenamen in opgaande lijn: ouders, grootouders etc.
Collateralen = erfgenamen in de zijlinie: broers/zussen, neven/nichten etc.
Descendenten = erfgenamen in afgaande lijn: kinderen, kleinkinderen etc.
Devolutierecht = naam van het erfrecht, dat in Helden tot 1801 van kracht was en waarvan de kernpunten in deze inleiding aan de orde komen.
Devolveren = vererven; het overgaan van goederen op de erfgenamen
Gereede goederen = roerende, of mobilaire goederen. Geld hoort daar (meestal) ook bij.
Klocht = de gezamenlijke kinderen van een echtpaar
Klochtsgewijs = als de gezamenlijke kinderen in de rechten treden van een overleden ouder
Momber, momboir = voogd of raadsman
Ongereede goederen = onroerende, vaste goederen. Huizen, akkers, weiden. Soms ook geld.
Patrimoniaal goed = goederen die men van ouders of familieleden heeft geërfd. Slaat zowel op goed van vaderskant als van moederskant. Een enkele keer treft men de term matrimoniaal.aan, dan speciaal voor goederen van moederskant
Tocht(e) = vruchtgebruik.
Tochtenaar of tochterse = vruchtgebruik(st)er
 
Stukken behorende tot het artikel "Erven in Helden" die zijn opgesteld door de erflater.
Aspecten van het Opper-Gelders devolutierecht, enkele kernpunten.
 
Het gaat om:
            -1. Wie bezit wat?
-2. De erfgenamen
-3. Graden van bloedverwantschap
-4. Representatie, als een erfgenaam overleden is
-5. Het tijdstip waarop de goederen vererven
-6. Soorten goederen, en de macht, die het individu er over heeft
-7. Devolutierecht en maatschappij. Aspecten van de tijdgeest
 
1. Wie bezit wat?
In het devolutierecht waren de ongereede goederen van een echtpaar geen gemeenschappelijk bezit. Man en vrouw hadden wel alle gereede goederen gemeenschappelijk, ongeacht wie ze in het huwelijk had ingebracht. Ook ongereede goederen die tijdens het huwelijk werden aangekocht, de acquesten, waren gemeenschappelijk bezit. Maar de ongereede goederen die men had geërfd, dwz de patrimoniale goederen, bleven eigendom van degene die ze in het huwelijk inbracht.
Bij een echtpaar vinden we dus meestal:
a.   patrimoniaal bezit van de man              = ongereede 
b.   patrimoniaal bezit van de vrouw          = ongereede
c.   acquesten, in gemeenschappelijk bezit = ongereede
d.  gereede goederen, geërfd of gekocht, in gemeenschappelijk bezit.
 
Alleen acquesten en gereede goederen zijn dus gemeenschappelijk, ongereede familiegoederen zijn persoonlijk eigendom. Of iemand patrimoniaal goed in bezit heeft, is afhankelijk van de vraag of hij/zij al geërfd heeft.
Door huwelijksvoorwaarden kan de bezitsverhouding anders zijn. Maar in de Heldense boerenstand worden nooit huwelijksvoorwaarden opgemaakt als het voor beide partners om het eerste huwelijk gaat. Dit gegeven kan er op duiden dat men in het algemeen tevreden was met de uitwerking van het devolutierecht
Wel worden vaak huwelijksvoorwaarden opgesteld als een weduwe of weduwnaar met kinderen hertrouwt. Vooral de rechten van de voorkinderen worden dan beschreven en veiliggesteld.
 
2. De erfgenamen
Het GLS onderscheidt drie groepen erfgenamen:
a.         De descendenten. Dit zijn de kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen. Alle kinderen erven in gelijke mate, zonder onderscheid tussen man/vrouw, of tussen jongste/oudste. Ze erven gelijkelijk in alle aanwezige goederen, zowel gereede als ongereede.
b.         De collateralen of erfgenamen in de zijlinie. Dit zijn broers/zussen, halfbroers/ halfzussen, neven/nichten. Deze groep komt alleen aan bod als er geen descendenten zijn. De goederen die geërfd worden vanuit de zijlinie noemt men meestal "sijdtvallen".
c.         De ascendenten. Als er geen kinderen en kleinkinderen zijn en ook geen broers/zussen of neven/nichten, dan gaan de goederen naar de ouders of grootouders. Deze gang van vererven komt uiteraard weinig voor. De weg via ascendenten wordt wel gebruikt om te bepalen wie recht heeft op een erfenis, als er uitsluitend verre verwanten zijn. In theorie gaat de erfenis dan eerst naar een ascendent om vervolgens van daaruit vast te stellen wie de erfgenaam is. (zie 13-3-1708)
 
Een aparte positie wordt ingenomen door kloosterlingen en door buitenechtelijke kinderen, die meestal bastaarden worden genoemd.
a.         Voor kloosterlingen geldt dat ze na de definitieve intrede in een klooster "dood zijn voor de wereld". Ze delen niet meer mee in de erfenis van hun ouders of van andere familieleden. Daarom moeten ze bij de intrede in het klooster een bruidschat inbrengen, dat is een bedrag dat ongeveer gelijk is aan hun te verwachten erfenis. (zie 10-4-1787 en 12-12-1746. Deze bruidsschat wordt volledig overgegeven aan de kloostergemeenschap. Kloosterlingen hebben namelijk geen persoonlijk bezit. (gelofte van armoede) Na hun dood is er dus ook geen erfenis; alles blijft dan bij de kloostergemeenschap.
N.B. Dit geldt niet voor seculiere geestelijken. De Heldense pastoors hebben vaak wel persoonlijke goederen in bezit. En maken ook vaak een testament.
b.       Bastaarden kende men in twee soorten:
  1. kinderen uit een onwettige, maar gedoogde verhouding De verhouding tussen twee mensen die eventueel hadden mogen huwen, maar dat niet hebben gedaan, is een gedoogde verhouding.
  2. kinderen uit een onwettige en verboden verhouding. De verhouding tussen twee mensen die niet mochten trouwen, b.v. omdat een van hen al gehuwd is, of omdat een van beiden geestelijke is, is de verboden verhouding.
Bastaarden uit de gedoogde verhouding deelden niet gewoon mee met de wettige kinderen van hun gemeenschappelijke ouder. Ze kregen hoogstens een derdedeel van wat de wettige kinderen van de erflater erfden. Als er geen wettige kinderen waren kwam de bastaard wel in aanmerking voor de hele erfenis.
De bastaarden uit de verboden verhouding hebben nog slechtere papieren. Zij mogen namelijk helemaal niet delen in de erfenis. De familie is wel verplicht in hun onderhoud te voorzien totdat ze zelf de kost kunnen verdienen.
Veel Heldense documenten bevatten regelingen voor bastaarden.
 
3. Graden van bloedverwantschap
Tegenwoordig tellen we de graad van bloedverwantschap tussen twee mensen door van de ene persoon stapsgewijs terug te gaan naar de gemeenschappelijke voorouder, en dan van die voorouder ook weer stapsgewijs naar de andere persoon. Een verschil van een generatie levert dus twee stappen op, die telkens een graad betekenen.
In de telling van het devolutierecht is de graad van bloedverwantschap bepaald door het aantal generaties tussen twee personen en hun gemeenschappelijke voorvader. Elke generatie telt slechts voor één graad.
 
Gemeenschappelijke voorvader                                         A

Generatie I kinderen                                            B                        C

Generatie II kleinkinderen                                    D                        E

Generatie III achter kl kinderen                            F                        G

Generatie IV achter achter kl kinderen                  H                        I 

In dit schemaatje zijn de neven D en E voor het devolutierecht dus tweedegraads verwanten, terwijl ze in de moderne telling vierdegraads zijn. F en G zijn voor het devolutierecht bloedverwanten in de derde graad. (tegenwoordig zesde graad) en D en G zijn in het devolutierecht verwant in de (gemengde) tweede en derde graad. (voor ons vijfde graad) H en I zijn vierdegraads verwanten. (voor ons achtste graad)
 
4. Representatie (of plaatsvervanging)
Wat gebeurt er als een erfgenaam, op het moment dat hij goederen erft, zelf al overleden is? Hoe staat het dan met de erfrechten van zijn kinderen of kleinkinderen?
In het GLS is voor descendenten volledige representatie voorzien, dwz dat kinderen voor 100% in de rechten van hun overleden ouders treden. De representatie heeft dan altijd "klochtsgewijs" plaats: d.w.z. de gezamenlijke kinderen nemen de plaats in van de overleden ouder. Hetzelfde geldt voor eventuele kleinkinderen, en achterkleinkinderen.
 
SCHEMA van REPRESENTATIE
 
                                                           A x B
                                         _________________________________
                                          |                    |                        |                   |
                        C+ x D             E x F+              G x H              I
                                        |                       |                       |    
                                     J,K,L                 M             N,O,P,Q
 
Voorbeeld. C, F, G en I zijn de kinderen van A x B.
C en F zijn al overleden. G en I leven nog.
Als dan de eerste van A of B overlijdt, devolveert de blote eigendom van hun ongereede goederen op de kinderen C, F, G en I. De tocht (= het vruchtgebruik) van die goederen, blijft bij de langstlevende. (zie ook paragraaf C 5. "moment van vererven")
 
J, K en L krijgen in de erfenis gezamenlijk de rechten die hun vader C zou hebben, als hij nog leefde. Samen krijgen ze dus één vierdedeel. Ze erven elk één derdedeel van de blote eigendom, die C zou toevallen. Elk krijgt dus één twaalfde deel in de blote eigendom van alle ongereede goederen die A en B bezitten.
M treedt in de rechten van F en krijgt, enig kind zijnde, de volledige erfenis van F, d.w.z. één vierde van de totale blote eigendom.
N, O, P en Q erven nog niets omdat hun vader nog leeft. Hun vader krijgt één vierdedeel, net als I.
 
De weg van de gereede goederen is iets anders. Bij het overlijdt van A of B gaan alle gereede goederen in volle bezit over op de langstlevende, die er vrij over mag beschikken. De langstlevende heeft dus direct na het overlijdt van de partner geen ongereede goederen meer in bezit. Hij heeft wel alle gereede goederen in volle eigendom en daarnaast het vruchtgebruik van alle ongereede goederen, die ze voordien samen hebben gehad.
Pas bij de dood van de langstlevende vererven de gereede goederen op de kinderen. De wijze van verdeling van de gereede goederen is dan gelijk aan de bij de onroerende goederen gevolgde weg: alle kinderen zijn gelijk berechtigd, kleinkinderen treden klochtsgewijs in de rechten van hun overleden ouder.
Bij het overlijdt van de langstlevende vervalt ook de tocht, zodat het vruchtgebruik weer wordt samengevoegd met de blote eigendom. Kinderen of kleinkinderen bezitten meteen na dit overlijdt dus de volle eigendom van alle ongereede en alle gereede goederen.
 
Hoe zit het met de representatie bij de collaterale erfgenamen?
Ook dit kan aan de hand van bovenstaand schema worden verduidelijkt.
I, die niet gehuwd is en geen descendenten heeft, overlijdt. Alle goederen die hij heeft gaan die naar zijn broers C en G en naar zus F. C en F zijn overleden en hun kinderen treden klochtsgewijs in hun plaats. Alles wordt gelijkelijk over de drie belanghebbende partijen verdeeld. Kern: de goederen gaan niet naar de ouders, ook al leven die nog, maar naar de broers en de zus. Collateralen hebben dus voorrang op ascendenten. Men gebruikt wel eens het gezegde: "het goed klimt niet graag", d.w.z. gaat niet gauw naar de voorgaande generatie.
De wet regelt voor collateralen, voor erfgenamen in de zijlinie, dat representatie alleen plaats heeft tot en met de tweede graad, die van neef of nicht. Neven/nichten, zoals J, K, L, en M in ons voorbeeld, treden dus in de plaats van hun overleden ouder, C en F.
De representatie vindt klochtsgewijs plaats. Dit geldt echter uitsluitend zolang nog minstens één broer of zus van de erflater in leven is. Als er geen broer/zus meer in leven is, als er alleen neven/nichten als erfgenaam zijn, dan wordt er "hoofdsgewijs" (kopsgewijs) gedeeld. Dan krijgt elke neef en nicht die erfgenaam is een gelijk aandeel, ongeacht of er uit een gezin drie kinderen erfgerechtigd zijn, en uit een ander gezin maar één.
Omdat in bovenstaand schema broer G nog leeft, krijgt hij één derde deel van de nalatenschap van I. Samen krijgen J, K en L ook één derdedeel. M tenslotte krijgt ook één derdedeel.
Zou G ook al overleden zijn op het moment dat I sterft, dan zou elke neef/nicht J, K, L, M, N, O, P en Q, een gelijk deel krijgen; aan elk zou dan één achtste deel toevallen uit de nalatenschap van I.
Voor de vererving naar neven en nichten kon het dus van groot belang zijn of nog een oom of tante in leven was.
 
Voor verwantschap die verder gaat dan de tweede graad, dus voor achterneef/achternicht of bij nog verdere graad van verwantschap, telt de regel van "de naaste op het graf". Deze regel houdt in dat in leven zijnde neven/nichten verdere verwanten uitsluiten. Er vindt dan dus geen representatie meer plaats. Eén enkele nog in leven zijnde neef/nicht sluit alle achterneven/achternichten, (kinderen van de andere neven of nichten), uit van de erfenis.
Achterneven/-nichten erven alleen als er geen enkele neef/nicht meer is. Deze achterneven en achternichten sluiten op hun beurt weer nog verdere verwanten uit.
Zijn er meerdere erfgenamen met dezelfde graad van bloedverwantschap t.o.v. de erflater, dan delen ze natuurlijk gezamenlijk. (vier neven/nichten sluiten alle achterneven uit, maar ze sluiten elkaar niet uit; ze delen met zijn vieren)
 
5. Het moment van devolutie
Alle erven is gekoppeld aan het overlijdt van de erflater. Op deze algemene regel bestaat één belangrijke uitzondering, die kenmerkend is voor het Opper-Gelderse devolutierecht: voor gehuwden geldt namelijk de regel dat bij het overlijdt van de partner alle ongereede goederen die beiden in bezit hebben vererven op de kinderen. Het betreft zowel de patrimoniale goederen als de acquesten. die goederen devolveren op de kinderen in blote eigendom, op het moment dat een van de ouders sterft.
Als er geen kinderen zijn, gaat bij dit eerste overlijdt de blote eigendom van de patrimoniale goederen van de overledene, en de blote eigendom van de helft van de acquesten, naar de familie van de overledene. De langstlevende behoudt dan wel de eigen ongereede goederen en de tocht van de ongereede goederen van de overleden partner. Dit blijft zo lang hij leeft en niet hertrouwt.
 
Voor de langstlevende begint na de dood van de partner erfrechtelijk een nieuwe fase. Alle ongereede goederen die hij daarna erft of verwerft, gaan later naar de kinderen uit een eventueel volgend huwelijk.
Deze regeling heeft zeer ingrijpende consequenties: als de langstlevende, met kinderen uit het eerste huwelijk, hertrouwt en in het tweede huwelijk ook kinderen krijgt, kunnen zijn patrimoniale goederen nooit gelijkelijk verdeeld worden over al zijn kinderen. Zijn patrimoniaal goed gaat of naar de voorkinderen, of naar de nakinderen, afhankelijk van het moment waarop hijzelf de goederen erft.
Als hij reeds geërfd heeft voordat de eerste partner overlijdt, gaan alle erfgoederen bij dit overlijdt in blote eigendom naar de aanwezige kinderen. Als hij nog niet geërfd heeft en hij hertrouwt dan zullen die erfgoederen toevallen aan de kinderen uit het tweede huwelijk.
 
Deze “onrechtvaardige” regel kan worden omzeild door "eenkindmaking". Als die niet vóór het huwelijk is opgemaakt, kan dat nog alleen gebeuren met volledige instemming van de mombers, dus van de familie van de overleden partner.
Vóór het eerste huwelijk worden in de Heldense boerenstand nooit huwelijksvoorwaarden opgemaakt. Kennelijk accepteert men de werking van het devolutierecht. Of men denkt bij trouwen bewust nog niet aan sterven.
 
In huwelijksvoorwaarden komen vaak gedeeltelijke eenkindmakingen voor, waarbij b.v. alleen de gereede goederen en de latere acquesten worden (her)verdeeld. We zien bijna nooit dat ook de reeds gedevolveerde erfgoederen worden herverdeeld.
 
Uit testamenten van grootouders blijkt dat ze niet erg gelukkig zijn met de regeling. Grootouders, die beiden nog in leven zijn, bepalen vaak dat hun kleinkinderen "gelijke" kinderen zullen zijn in hun erfenis. (zie b.v. 11-1-1666 en 22-12-1746). De bevoordeelden bij deze specifieke testamenten zijn altijd de kinderen uit het eerste huwelijk.
 
6. Soorten goederen en het erfrecht
 
a. De gereede of mobilaire goederen (roerende goederen).
Hierbij moeten we denken aan meubels in huis, vee, landbouwwerktuigen, gewassen, hetzij nog op het veld of al geoogst in de schuur, en aan contant geld. (N.B. geld kan ook ongereed zijn of tot ongereed gemaakt worden. Zie 27-2-1680 en 9-7-1680. Het geld volgt dan bij de erfenis de weg van de ongereede goederen.)
Gereede goederen gaan meteen in volle eigendom naar de erfgenaam(en). Voor gehuwden is dat altijd de langstlevende, die dus volledig eigenaar wordt van alle gereede goederen, die ze samen in bezit hadden.
b. Ongereede goederen (onroerende goederen)
Het betreft akkers, huizen, bossen, hooilanden. Ook geld kon ongereed zijn, als het bv afkomstig is van een verkocht stuk grond of een verkocht huis. Door aankoop van ongereed goed wordt gereed geld ongereed. Ook kan men "gereed" geld omzetten in "ongereed" geld, zonder iets aan te kopen, zoals gebeurt op 27-2-1680. Bij vererving volgt het dan de weg van de ongereede goederen.
 
De ongereede goederen kunnen worden onderverdeeld in:
-patrimoniale goederen, dwz onroerende goederen die men van ouders of familieleden heeft geërfd. Dit zijn familiegoederen, waarvoor de oude regel geldt dat familiegoed ook echt in de familie blijft. Als een gehuwd persoon zonder kinderen sterft gaat de blote eigendom van deze goederen meteen terug naar de familie waar ze vandaan komen. Dit volgens de regel "paterna paternis, materna maternis". (d.w.z. goederen van vaderskant gaan terug naar de familie van vaderszijde, die van moederskant gaan terug naar moederszijde) De langstlevende behoudt wel de tocht van die goederen.
Een enkele keer wordt in Helden aan bovenstaande regel getornd, en dat levert dan meteen grote problemen op. (zie b.v. 3-4-1632 en 30-4-1632)
-acquesten, dit zijn onroerende goederen, die men niet heeft geërfd, maar die men zelf heeft gekocht, of door handel heeft verkregen. Behalve van "acquest" spreekt men ook vaak van "conquest" of van "gewonnen en geworven goed" of nog van "veroverd goed". De acquesten zijn (nog) geen familiegoed. Dat worden ze pas als ze één keer door erfenis zijn overgegaan.
 
Over acquesten heeft het individu vrijer beschikkingsrecht dan over patrimoniaal goed. Als de nood aan de man komt wordt makkelijker een acquest verkocht dan patrimoniaal goed.
De acquesten die een echtpaar tijdens het huwelijk verwerft zijn gemeenschappelijk bezit van man en vrouw. Als een van beiden zonder kinderen sterft gaat meteen na dit overlijdt de helft van de gemeenschappelijke acquesten in blote eigendom naar de erfgenamen van de overledene; de andere helft blijft bij de langstlevende. Deze behoudt ook de tocht over de helft die naar de familie van de partner gaat.
 
Vaste regel is dat de langstlevende de tocht (het vruchtgebruik) behoudt van de ongereede goederen, zowel van patrimoniale goederen als van acquesten. Hij heeft dit recht van tocht alle goederen die in blote eigendom naar de kinderen of naar de familie van de overledene (terug)gaan. De tocht is altijd gekoppeld aan het leven van de langstlevende. Bij zijn overlijdt vervalt het recht op tocht. Ook als hij de tocht verkoopt blijft het voortduren ervan afhankelijk van zijn leven.
 
7. Devolutierecht en maatschappij
Om het Opper-Gelders devolutierecht te begrijpen moeten we terug naar de maatschappij zoals die in de 16e, 17e en 18e eeuw bestond in Noord-Limburg en de aangrenzende gebieden. Daar moeten we de denkwereld aantreffen die deze erfregeling zinvol vond.
Het was een plattelandsgebied. Er waren wel enkele stadjes, maar die waren klein en ze waren zo nauw verbonden met het omringende boerenland dat de denkwereld binnen die stadjes ongeveer identiek was aan de denkwereld van de omringende dorpen.
In deze maatschappij was iedereen een beetje boer, zelfs als men een ander beroep uitoefende. De ambachtslieden, de winkeliers, de koster/onderwijzer, en ook de pastoor hadden minstens een tuin en meestal wat akker, vaak een koe. De beroemde Heldense pastoor Joannes Knippenbergh hield nauwkeurig aantekening van de hoeveelheid mest die iedere pachter had geleverd. Die mest werd vervolgens gebruikt in de pastorietuin, misschien ook op een eigen akker van de pastoor. Kortom, wie zelf geen boer was bekeek de wereld toch vanuit een boerenhart.
 
In de oude boerenwereld werden de familiebanden veel hoger gewaardeerd dan tegenwoordig. Logisch voor een tijd waarin de bestaansmogelijkheden zeer beperkt waren, en waarin iedereen zeer kwetsbaar was. Ziekte of tegenslag betekenden meteen dat men zonder inkomen zat en afhankelijk werd van anderen. In uiterste nood zorgde de dorpsgemeenschap voor een beperkt vangnet, maar alleen als er geen hulp van familieleden was. De familie stond in voor de eerste opvang. Iedereen voelde zich verplicht om voor verwanten op te komen, om bijstand te verlenen. We zien in tal van aktes hoe sterk die onderlinge verbondenheid is. Bij het opstellen van aktes wordt vaak de raad van "de vrunden", d.w.z. voor de verwanten gevraagd.
Een ander sterk bepalend element in die gedachtenwereld is de grote waarde die men toekende aan het grondbezit. Grond was de enige vaste waarde. De veelvuldige oorlogen met hun plunderingen en verwoestingen hadden onze voorouders geleerd dat niets bestendig is. Alles kon worden gestolen of kon door brand verloren gaan. Wat altijd bleef, was de grond.
Een derde element tenslotte, sterk samenhangend met beide voorgaande, is de gedachte dat grond in de familie moest blijven. Formeel is grond persoonlijk bezit volgens de regeling van het GLS. Ieder individu is vrij om met geërfd grondbezit te handelen naar eigen goeddunken. Maar vanuit de middeleeuwen was van generatie op generatie doorgegeven dat grond toebehoorde aan de familie, en slechts in beperkte mate aan het individu. De actuele eigenaar was alleen maar de tijdelijke bezitter, een soort beheerder, die dat bezit vanzelfsprekend door zou geven aan na hem komende generaties van de eigen familie, ook als hij zelf geen kinderen had. (Deze gedachte werkt ook nu nog stevig door)
 
In deze gedachtenwereld, met grondbezit en familiebanden als kernelementen, paste een bepaalde visie op het huwelijk. Trouwen was een individuele stap, maar je trouwde ook als vertegenwoordiger van je familie. Het economisch belang van je familie telde heel zwaar. We zien dit in sterke mate bij de adel; maar deze gedachte leefde ook in de boerenstand.
Het huwelijk was in de boerenwereld een zakelijke verbintenis, waarbij de partners elkaar vonden op basis van ongeveer gelijke rijkdom, vooral van ongeveer gelijk grondbezit. Romantiek rond partnerkeus was een luxe, die de familie in de oude boerenwereld zich niet kon en niet wilde veroorloven.
De partners trouwden, maar bleven toch ook verbonden met de eigen familie. Bij overlijdt van een van beiden gingen de ongereede goederen meteen terug naar de familie, tenzij er kinderen waren. Kinderen waren de voortzetting van beide families.
 
Het devolutierecht beschermt de rechten van de kinderen, en die van de familie van de eerst-overledene huwelijkspartner. Bij het overlijdt van de partner, en vooral bij hertrouwen van de langstlevende, ontstaat het risico dat niet meer aan de economische verwachtingen, die de overleden partner had, zal worden voldaan.
Dit wordt door het devolutierecht ondervangen door de blote eigendom van alle ongereede goederen meteen bij het eerste afsterven te laten overgaan op de kinderen, of te laten teruggaan naar de familie van de overledene. De langstlevende behoudt wel het vruchtgebruik ervan, maar hij kan de goederen niet verkopen of verhypothikeren zonder toestemming van de mombers, namens de overledene, en toestemming van de schepenen. De langstlevende wordt dus sterk beperkt. Zelfs over de goederen die van de eigen familie komen of goederen die hijzelf heeft aangekocht, verliest hij de zeggenschap.
 
Maar de opper-Gelderse regeling houdt ook in dat de langstlevende de volle zeggenschap heeft over alle ongereede goederen die hij na het overlijdt van de partner nog erft of anderszins verwerft. Deze goederen worden ingebracht in een eventueel tweede (of derde) huwelijk.
 
Hierdoor ontstaat het meest vreemde element van het Opper-Gelders erfrecht, n.l. het gegeven dat de patrimoniale goederen van de langstlevende die hertrouwt, en kinderen heeft zowel uit het eerste als uit het tweede huwelijk, nooit verdeeld worden over kinderen uit beide huwelijken. Ze komen meestal terecht bij de kinderen uit het eerste huwelijk, wat eigenlijk de bedoeling is, maar soms worden ze volledig geërfd door de kinderen uit het tweede huwelijk, wat in feite indruist tegen de geest van het devolutierecht.
In andere streken zien we soms een eenvoudige regel: de langstlevende behoudt zijn eigen patrimoniaal goed, maar na zijn dood gaat het altijd naar de kinderen uit het eerste huwelijk. In het Land van Valkenburg is de simpele regel: de erfgoederen vallen altijd aan de kinderen uit het eerste huwelijk. (zie Janssen de Limpens in “Rechtsbronnen van het Hertogdom Limburg en de Landen van Overmaze”)
 
Het lijkt er op dat de samenstellers van het GLS, om de kinderen te beschermen en de zeggenschap van de langstlevende te beperken, accepteren dat het een enkele keer fout loopt, als de kinderen uit het eerste huwelijk niet in het bezit van de erfgoederen komen.
 
De keuze die het GLS maakt in dit uitzonderingsgeval geeft een grotere vrijheid aan het individu, maar past eigenlijk niet in de geest van het oude devolutierecht. In de genoemde uitzonderingsgevallen wordt het voor de langstlevende makkelijker om een nieuwe partner te vinden, omdat hij/zij nog de beschikking heeft over zijn erfgoederen. Maar dit gaat dan wel ten koste van de voorkinderen. De verwachtingen die de overleden partner mocht koesteren bij het aangaan van het huwelijk, worden niet ingelost. (voor reacties van tijdgenoten zie b.v. 11-1-1666)